Sinterklaas? Sint op school!
 
(Advertentie)
(Advertentie)

Zet de zinnen in de tegenwoordige en verleden tijd.

1. Piet (vinden)

 

2. Sinterklaas (antwoorden)

 

3. Pedro (hebben)

 

4. Het paard (hinniken)

 

5. Sint Nicolaas (rijden)

 

6. Sint Nicolaas (zijn)

 

7. Sint Nicolaas (sterven) op 6 december.

 

8. Sinterklaas (zijn) beschermheilige van de kinderen.

 

9. De kerk (verklaren) hem heilig.

 

10. Daar (worden) aan de deur geklopt.

 

(Advertentie)
(Advertentie)

1. Sint Nicolaas (leven)

 

2. Sint Nicolaas (rijden) op een schimmel.

 

3. Sint Nicolaas (sterven) op 6 december.

 

4. Piet (luiden) de bel.

 

5. Zijn knecht (staan) te lachen.

 

 

 

(Advertentie)
(Advertentie)