1. Piet (vinden)
2. Sinterklaas (antwoorden)
3. Pedro (hebben)
4. Het paard (hinniken)
5. Sint Nicolaas (rijden)
6. Sint Nicolaas (zijn)
7. Sint Nicolaas (sterven) op 6 december.
8. Sinterklaas (zijn) beschermheilige van de kinderen.
9. De kerk (verklaren) hem heilig.
10. Daar (worden) aan de deur geklopt.